Belgische wettekst inzake richtingverandering.
https://wegcode.be/wetteksten/secties/kb/wegcode/177-art19
https://www.wegcode.be/wetteksten/secties/kb/kb-101074/562-art13#art13…
Bij bromfietsen en motorfietsen:
•hetzij twee richtingsaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde
•hetzij een richtingsaanwijzer op elke zijkant
2. De knipperfrequentie moet 90 per minuut zijn met een tolerantie van plus minus 30.
3. De kleur van de richtingaanwijzers moet oranje zijn.
4. De richtingaanwijzers moeten symmetrisch zijn aangebracht ten opzichte van het mediaanvlak van de motorfiets of bromfiets.
5. De minimum afstand tussen een linker en een rechter richtingaanwijzer moet tenminste bedragen:
a) aan de voorzijde: 34 cm.
b) aan de achterzijde: 24 cm;
c) op de zijkanten: 56 cm.
6. In geen enkel geval mag de afstand tussen de richtingaanwijzers vooraan of achteraan groter zijn dan de grootste breedte van het voertuig.
7. De richtingaanwijzer moet zich op een hoogte van minimum 40 cm boven de grond bevinden.
8. De aanduiding van richtingverandering d.m.v. richtingaanwijzers moet steeds waarneembaar zijn voor een waarnemer die zich in het mediaanvlak van de motorfiets bevindt op een afstand van 10 m voor, respectievelijk achter het voertuig.
§2. De driewielers, de lichte vierwielers moeten van richtingaanwijzers zijn voorzien overeenkomstig de eisen die gelden voor motorvoertuigen met meer dan 3 wielen.
5. Lichten en reflectoren van de driewielers.
§1. De lichten en reflectoren van de driewielers moeten voldoen aan de eisen die voor motorvoertuigen op meer dan 3 wielen gelden.
§2. In afwijking van § 1 mag:
a) een voertuig met één voorwiel zijn uitgerust met:
een standlicht indien de grootste breedte niet meer bedraagt dan 75 cm;
een grootlicht en een dimlicht indien de grootste breedte niet meer bedraagt dan 1,30 m;
b) een voertuig met twee voorwielen zijn uitgerust met:
een achterlicht, een achterreflector en een stoplicht indien de grootste breedte niet meer bedraagt dan 75 cm.
§3. Indien het voertuig met een achteruitversnelling en een achteruitrijlicht is uitgerust mag dit laatste alleen kunnen branden wanneer de achteruitversnelling is ingeschakeld.
§4. Het stoplicht moet in werking treden bij bediening van een der in art. 11, § 2.1 bedoelde reminrichtingen.
5bis. Lichten en reflectoren van de lichte vierwielers.
§1. De lichte vierwielers moeten altijd voorzien zijn van de lichten en reflectoren vermeld in tabel IV en moeten aan de schikkingen voorzien in deze tabel beantwoorden.
Bovendien mogen de in tabel V vermelde lichten en reflectoren op de lichte vierwielers gemonteerd worden indien ze voldoen aan de eisen van deze tabel.
§2. De lichten en reflectoren welke niet genoemd zijn in de tabellen IV en V mogen niet op de lichte vierwielers aangebracht worden.
§3. Het stoplicht moet in werking treden bij bediening van de rem.