Prima uitleg.
De meetstroom is meestal géén gelijkstroom, omdat je dan meetfouten zou kunnen krijgen van de (gelijk)spanningen die ontstaan door galvanische werking tussen de elektroden en de grond (zuur of basisch), en die je niet weet.
Ook neem je liever geen 50 Hz, omdat je dan last zou kunnen hebben van inductieve of capacitieve storingen uit het stroomnet.
Er wordt dus gemeten met een wisselstroom, maar afwijkend van 50 Hz.
Wat je uiteindelijk meet, is de weerstand van het linker stuk (volume) grond plus de overgangsweerstand van de aardelektrode naar die grond.
Om die overgangsweerstand is het te doen. De weerstand van de grond zelf is in verhouding heel klein en daardoor onbelangrijk.
--
Theoretisch nog wel leuk is nog een andere methode: zet je twee hulpelektroden zo, dat je met de te meten elektrode min of meer een driehoek vormt (de vorm komt er niet erg op aan).
Nu meet je drie weerstanden: van de te meten elektrode naar de eerste hulpelektrode (stel: 32 ohm), van de te meten elektrode naar de tweede hulpelektrode (stel: 25 ohm), en tenslotte tussen de twee hulpelektroden onderling (stel: 41 ohm).
Dan is de weerstand van de te meten elektrode: (32 + 25 − 41)/2 = 16/2 = 8 ohm.
(Eventueel kun je nog de weerstanden van de hulpelektroden op dezelfde manier uitrekenen: 24 resp. 17 ohm.)
code:
o 41 o
| | <- 32, 25, 41 = gemeten
| 32 o 25 |
| | |
24 8 17 <- 8 (, 24, 17) = berekend
| | |
+------+--------+ aarde
In de praktijk zou je dit niet zo gauw doen, omdat je nu driemaal een weerstand moet meten, wat gewoon meer werk is, en omdat er nu hogere eisen aan de hulpelektroden gesteld worden. Hun weerstand mag bijvoorbeeld niet veranderen gedurende de meting, en ook niet heel hoog zijn.